Surah هُودٍ (Al-Faatiha) - Ayah 27

Periode: Mekkaans

11:27

فَقَالَ الْمَلَأُ الَّذِينَ كَفَرُوا مِن قَوْمِهِ مَا نَرَاكَ إِلَّا بَشَرًا مِّثْلَنَا وَمَا نَرَاكَ اتَّبَعَكَ إِلَّا الَّذِينَ هُمْ أَرَاذِلُنَا بَادِيَ الرَّأْيِ وَمَا نَرَىٰ لَكُمْ عَلَيْنَا مِن فَضْلٍ بَلْ نَظُنُّكُمْ كَاذِبِينَ

De stamhoofden van de ongelovigen onder zijn volk zeiden: “Wij zien jou als een man net als onszelf, noch zien wij dat iemand je volgt behalve de minsten onder ons en zij volgen je zonder na te denken. En wij zien in jou geen voordeel voor ons, eigenlijk denken wij dat je een leugenaar bent.”