Surah يُوسُفَ (Al-Faatiha) - Ayah 36

Periode: Mekkaans

12:36

وَدَخَلَ مَعَهُ السِّجْنَ فَتَيَانِ ۖ قَالَ أَحَدُهُمَا إِنِّي أَرَانِي أَعْصِرُ خَمْرًا ۖ وَقَالَ الْآخَرُ إِنِّي أَرَانِي أَحْمِلُ فَوْقَ رَأْسِي خُبْزًا تَأْكُلُ الطَّيْرُ مِنْهُ ۖ نَبِّئْنَا بِتَأْوِيلِهِ ۖ إِنَّا نَرَاكَ مِنَ الْمُحْسِنِينَ

En met hem kwamen twee jonge mannen in de gevangenis. Eén van hen zei: “Waarlijk, ik zag mijzelf (in een droom) druiven uitpersen.” De ander zei: “Waarlijk ik zag mijzelf (in een droom) brood dragen op mijn hoofd en de vogels aten daarvan.” Zij zeiden: “Vertel ons de betekenis hiervan. Waarlijk, Voorwaar wij zien jouw als een van de weldoeners."